donderdag 20 september 2012

De verloren ziel der kunsten


Van modernistische kunst ben ik niet bepaald gecharmeerd – en dat is nog zacht uitgedrukt. Eigenlijk zou ik veel van wat vandaag de dag wordt gemaakt niet eens kunst willen noemen. Het is prutswerk zonder inhoud, en het bestaat enkel bij de gratie van de vele bakken vol subsidie die de staat er ieder jaar overheen stort.

Laat me duidelijk zijn: ik ben verklaard tegenstander van de “culturele sector” die we vandaag de dag zien, omdat deze de bagger produceert die hedendaagse kunst wil heten. Maar ik ben niet tegen kunst en cultuur. Integendeel: ik ben er dol op. Neem me mee naar Londen, laat me los in de National Gallery, en je bent voor de rest van de dag van me af. Maar het Tate Modern sla ik liever over, met uw welnemen. Soms, heel soms, wordt ook daar iets moois tentoongesteld. Dat is echter slechts de uitzondering die de regel bevestigt, en de regel is: moderne kunst is rommel.

Waarom is dat? Hoe komt het dat we niet of nauwelijks nog kunstwerken lijken te produceren die de moeite waard zijn? Waar, met andere woorden, ging het mis? Ik kan in ieder geval wel zeggen wannéér: de eerste helft van de twintigste eeuw. Vóór pakweg de Tweede Wereldoorlog werd kunst met inhoud gemaakt. Kunst in talloze vormen en stijlen, maar altijd met een boodschap. Met een ziel. En dat is precies wat nu ontbreekt. Hoe kan dat toch?
Het ligt niet aan het afwerpen van eerdere tradities. Lange tijd is kunst tenslotte eerder een ambacht geweest dan een werkelijke… kunst. Wat wij nu bewonderen in musea was toen het gemaakt werd een ambachtelijk product, vervaardigt in dienst van een opdrachtgever. Kunst was in de eerste plaats geen expressie van een innerlijk vuur, maar de perfectie van een ambacht. Pas gedurende de negentiende eeuw werd kunst een doel op zich: kwam de idee centraal te staan. (Ja; de idee, niet het idee.) Niet voor niets is de negentiende eeuw de gouden eeuw der kunsten.

De inhoud werd belangrijker dan de vorm, niet toevalligerwijs gelijktijdig met de periode van de “nationale ontwakingen”. De klassieke periode, gebaseerd op een structuur van ambachtelijk meesterschap en rigide stijlregels, kwam ten einde. Een era van romantiek, van passionele inspiratie kwam op. Kunst werd echt kunst. Cultuur – samen met het ontwakende patriottisme – werd iets bijna tastbaars. De cultuur, en daarmee de kunst die een uiting van de cultuur was, kreeg een ziel.

En deze ziel, deze inhoud – de idee van een kunstwerk – werd belangrijker dan het ambacht. Dit bracht een schoonheid in de kunsten die daarvoor nog nooit was gezien, en die nu weer tragisch verloren is gegaan. Een schoonheid die op veel diverse manier en op veel verschillende plaatsen tot uiting kwam. Duitsland liep voorop, en dat mag geen verrassing heten: in reactie op de Napoleontische bezetting was in de Duitse landen het nationale besef opgeborreld. Voor het eerst waren de Duitse landen nu Duitsland. Nog niet als staatkundige eenheid, maar wel als idee.

Het was een romantisch en liberaal nationalisme dat hier opkwam, dat zich verstrengelde met – en nieuwe energie schonk aan – een rijke culturele achtergrond. Op de voedingsbodem die hierdoor ontstond bloeiden de grote Duitse kunstenaars op. Literaire meesters als Goethe en schilders als Caspar David Friedrich wakkerden elk op hun eigen manier het vuur van de romantiek aan. Het was een teken van wat komen zou.

De rigide erfenis van de klassieke, ambachtelijke stijl werd in 1848 definitief verworpen. Het revolutiejaar 1848, waarin heel Europa een omwenteling meemaakte: een liberale partiottenrevolte tegen de conservatieven die getracht hadden om na Napoleon de status quo ante bellum opnieuw af te dwingen. De politiek, de cultuur, de wereld moest veranderen – en de kunst veranderde mee. Waar de Romantische kunstenaars zich vóór 1848 nog “slechts” hadden afgezet tegen de klassieke conventies, gaven ze nu daadwerkelijk vorm aan een nieuwe tijd. Niet alleen op het rumoerige continent, maar ook in Groot-Brittannië. Daar werd, eveneens in 1848, de Pre-Raphaelite Brotherhood opgericht. Oók romantici, die voor de beeldende kunst deden wat Blake, Byron, Keats en Shelley al voor de Britse literatuur hadden gedaan. Een romantische wedergeboorte.

Het was weer een heel andere stijl dan de Duitse vernieuwing, maar wel duidelijk onderdeel van dezelfde Zeitgeist. Hetzelfde geldt voor Frankrijk, waar de ontwikkeling wéér een ander gezicht kreeg: impressionisme. In Amerika kwam de Hudson River School op, die de pure geest van het ongerepte Amerikaanse continent romantiseerde. De tijd van de klassieken was voorbij, en nu kwam de romantische era. Dat betekende een radicale vernieuwing, maar een bezielde vernieuwing. De avant-garde van toen is geliefd bij conservatieven van nu. En dat is niet zonder reden. Er spraken diepgewortelde waarden en culturele inzichten uit die werken. In de ontwikkelingen die voortkwamen uit de romantische revolutie kunnen we zelfs de groei van onze cultuur – van onze denkwereld – traceren.

De stijl van de Prerafaëlieten ontwikkelde zich bijvoorbeeld verder door via de Aesthetic Movement en de Arts & Crafts. Impressionisme zette de deur open voor andere nieuwe invalshoeken, zoals symbolisme. Er was een voortdurende culturele cyclus draaiende: these, antithese, synthese. Schijnbare tegenstellingen tussen de diverse stijlen vervagen wanneer men de hele periode tussen de Napoleontische oorlogen en de Wereldoorlogen ziet als één geheel: de era van de ziel, van de inhoud en de boodschap in de kunsten. Bijna alle stijlen van die periode droegen bij aan het fenomeen dat we kennen als Jugendstil of Art Nouveau. Dat was zo ongeveer het hoogtepunt van deze romantische era – en meteen ook het abrupte einde. Op Nouveau volgde Deco, dat de romantische periode definitief achter zich liet.

En toen… niets. Wellicht is het een aanname, maar ik geloof dat de romantiek van de Art Nouveau is gestorven op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog. Voor zulke onschuld was na “The Great War” geen plaats meer. Op eenzelfde manier werd Art Deco slachtoffer van de Twééde Wereldoorlog. Vergeet niet dat dit de stijl was van de Roaring Twenties, van het Empire State Building en het vooruitgangsgeloof. De grote oorlog was afgelopen, en nu zou de vooruitgang de wereld redden. Dat optimistische geloof kon niet meer bestaan in een wereld waar de permanente vooruitgang een illusie bleek – een wereld waarin ook gaskamers hadden bestaan.

Ik geloof dat Art Deco tot een rijke bloei had moeten leiden. Of objectiever: had kunnen leiden, als de Eerste Wereldoorlog werkelijk de “war to end all wars” was geweest. De romantische era was een reactie geweest, de antithese van de rationele, ambachtelijke stijl, en ook van de intellectuele Verlichtingsperiode. Op dezelfde manier dat deze passionele romantiek een reactie was op de ambachtelijke klassieke era had er nu een reactie op de romantische era moeten komen – een synthese tussen statige ambacht en vurige passie, wellicht? De éénwording van Verlichting en Romantiek, gegoten in de kracht van de vooruitgang die de jaren ’20 in de collectieve verbeelding tot een bijna magische tijd had gemaakt?

We zullen het nooit weten. De nieuwe era van de kunsten bleef uit. Eén laatste slachtoffer van de grote oorlogen. Sindsdien heeft onze kunst geen ziel meer. En aangezien kunst een reflectie is van onze cultuur, van de leidende idee van de tijd – wat zegt zielloze kunst dan over ons en over dit tijdsgewricht waarin wij leven?

Natuurlijk, er zijn nog steeds individuele kunstenaars die mooie, bezielde werken produceren. Dat geeft hoop. Maar ik geloof dat kunst vóór de wereldoorlogen een culturele cyclus kende, die onze cultuur (en de ontwikkeling daarvan) weerspiegelde. Die cyclus is gebroken, verloren gegaan. Kunst is nu geen uiting van onze cultuur meer. Het is een uiting van helemaal niets. Letterlijk niets. Als de huidige kunst – van na de grote oorlogen – een naam moet dragen, dan is dit de kunst van het nihilisme.

We maakten voorheen, middels onze kunst, een beeld van de tijd en de plaats waarin we leefden. Niet alleen in letterlijke zin, maar een beeld van de geest van de tijd, de plaats, de cultuur. De kunsten vormden één geheel met de cultuur van de tijd en de plaats waarin die kunst gemaakt werd – wist die tijdsgeest niet alleen te vangen, maar ook te beïnvloeden, te (her)vormen. Dat gebeurt nu niet meer. Kunst bestaat enkel nog als een banale vorm van persiflage. Tegenwoordig maken we geen beeld meer van onze wereld en de ontwikkeling en de idealen die we daar in herkennen.

We maken er slechts een platte parodie van, en we noemen dat kunst. Maar het is geen kunst. Het heeft geen inhoud, geen boodschap, geen idee. Kunstenaars worden “groot” door zo veel mogelijk stuitende onzin te vertonen. Een stapel houten bielzen. Willekeurige verfspatten op een doek. Een gebruikte tampon op een schoteltje. Een vloer van pindakaas. Het is een zielloze parade van lege lelijkheid, en het spreekt niemand aan. Het bestaat alleen nog maar omdat het zwaar gesubsidieerd wordt. Voor het eerst in de geschiedenis behoeft kunst subsidie – en zonder die subsidie zou men het aan de straatstenen niet kwijt kunnen. Zonder die subsidie zou niemand het zelfs nog kunst noemen – en terecht, want die naam verdient het niet. Cultuursubsidie is in feite dan ook niets anders dan kunstmatige beademing voor een reeds hersendode – zielsdode – patiënt. Kunst is dood.

Is een wedergeboorte mogelijk? Kunnen we weer kunst gaan maken die een ziel heeft? Wellicht, maar dan moet eerst de huidige rommel aan de kant. Schaf alle cultuursubsidies af, zo snel mogelijk, en hoop dat de troep verdwijnt. Dat op de puinhopen weer bloemen groeien, en ware kunst zich weer zal onderscheiden. Dat onze tijd, onze cultuur, nog een ziel hééft, om in die kunst tot uiting te brengen. Zo niet, dan zullen we onze dagen moeten slijten in de treurige era van de pindakaasvloer.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten