donderdag 29 november 2012

Op zoek naar de waarheid




Plato, Aristoteles, en het realiteitsbesef van de Westerse filosofie

Wat is waarheid? Uiteindelijk is dat de meest fundamentele vraag van de filosofie. Niet “wie ben ik?” of “wat is de zin van het leven?” of enige andere existentiële vraag. Om vragen over het bestaan te stellen, moeten we eerst weten wat echt bestaat, en wat de aard van dat bestaan is. Wat is wáár? Wat is echt? Wat is werkelijkheid?

De grondleggers van de Westerse filosofische traditie – Socrates, Plato en Aristoteles – hielden zich al bezig met deze vraag, hoewel ze niet tot dezelfde conclusies kwamen. We kennen Socrates enkel via de werken van Plato, waarin Plato de Socratische leer verdedigt. Er bestaat zelfs de theorie dat Socrates nooit bestaan heeft, en een verzinsel van Plato was, om diens eigen denkbeelden uit te dragen. Of dit het geval is geweest is onmogelijk na te gaan, maar het is in ieder geval een feit dat Plato en Socrates één hoofdstroming in het Westerse realiteitsbesef vertegenwoordigen, terwijl Aristoteles de andere hoofdstroming belichaamt.

Niet voor niets worden Plato en Aristoteles op het doek van Rafaël, La scuola di Atene, uitgebeeld als tegenpolen: Plato wijst naar de hemel, en Aristoteles gebaart naar de aarde. Het is kenmerkend voor hun opvattingen, of in ieder geval van de opvattingen van de stromingen die voortkomen uit hun denkbeelden. Plato werkte het denkbeeld uit dat er een Ideeënwereld bestaat, die fundamenteler is dan de tastbare wereld die wij direct ervaren. Niet de veranderlijke wereld van de materie, maar de immateriële Ideeënwereld is de overstijgende en meest intrinsieke werkelijkheid. En dat is het niveau waarop de ware wijsheid gevonden kan worden.

Opvallend is dat Aristoteles dit idee niet verwerpt – zoals veel van zijn moderne “volgelingen” dat wel doen – maar er enkel kritische noten bij plaatst. Aristoteles staat tegenwoordig bekend als de absolute tegenhanger van Plato, als de man die zich richtte op de fysieke wereld, op het waarneembare bewijs – terwijl Plato zich enkel bezighield met de ontastbare Ideeën. Een dergelijke beschrijving maakt echter een karikatuur van allebei. Waar Aristoteles zich tegen afzette was de Platonische notie dat de fysieke wereld ons niets te leren heeft. Hij geloofde dat Plato best gelijk kon hebben, maar dat een transcendente Ideeënwereld (als die bestaat) enkel benaderd kan worden via begrip en kennis van de fysieke wereld. Dat is waar de filosofische breuklijn zich bevindt. Het uitgangspunt van Plato is altijd geweest: wie de waarheid zoekt moet niet zoeken met zijn ogen maar met zijn verstand.


De Ideeënleer

Het realiteitsbesef van Plato is metafysisch. De Ideeën, stelt Plato, zijn de eigenlijke essentie (en de ware, universele vorm) van alle objecten en fenomenen die wij kunnen waarnemen. De Ideeën maken iets tot wat het is. Er zijn talloze bergen in de wereld, maar ze zijn allemaal een representatie van de Idee van de berg, dat de essentie van allemaal omvat. Geen twee bergen zijn hetzelfde, maar wie een berg ziet, zal deze herkennen als zodanig. Dat komt, stelt Plato, omdat iedere berg een representatie is van de berg als Idee.

Dit gaat op voor alles: er is een universeel Idee voor ieder object of fenomeen. Er is de Idee van de hond, van de mens, van een kleur, van moed, van liefde. En deze Idee beantwoordt voor elk van deze zaken de vraag: “wat is dit?” Plato beweert dat ieder object of fenomeen in werkelijkheid slechts een schaduw is van een universele Idee; een tijdelijke impressie of uiting van die Idee, onder bepaalde omstandigheden. Of anders bekeken: een subjectieve afleiding van een universeel principe. Hiermee biedt hij een oplossing voor de universaliënstrijd, door aan te nemen dat de Ideeën universeel en uniform zijn, maar meerdere representaties van zichzelf hebben in de materiële wereld.

Volgens Plato bestaat intelligentie – daadwerkelijke kennis, begrip en wijsheid – uit het vermogen om de Ideeënwereld geestelijk te kunnen benaderen. Hij suggereert dat alleen begrip van de Ideeën ons werkelijk inzicht kan brengen. Alleen denkende mensen hebben begrip van de Ideeën, en we kunnen dan eigenlijk ook alleen van echte “kennis” spreken als het gaat om kennis van de Ideeënwereld. Mensen die niet verder kijken dan hetgeen zintuiglijk waarneembaar is hebben niets anders dan meningen (“doxa”). Wie enkel uitgaat van wat hij letterlijk kan zien, en niet nadenkt over de diepere principes, zal de wereld nooit begrijpen. Alleen een rationele en zoekende geest kan de ware aard van de werkelijkheid doorgronden.

Toch is duidelijk dat ook mensen zonder filosofische aanleg in staat zijn om een hond te herkennen als ze er een zien, en deze niet zullen verwarren met een kat. Ook merkte Plato op dat (bijna) iedereen wel enig besef heeft van wat juist en rechtvaardig is en wat niet. Blijkbaar hebben alle mensen dus wel enige notie van de Ideeën. Plato verklaart dit met zijn theorie van de anamnese (“herinnering”): onze ziel is eeuwig en maakt eigenlijk deel uit van de Ideeënwereld. Als de ziel ons fysieke lichaam binnentreedt, wordt de kennis die de ziel heeft echter volledig weggedrukt. De tastbare wereld is te overweldigend. Toch bezit de mens het vermogen om de kennis te hervinden, door de Ideeënwereld te benaderen middels filosofische reflectie.

Mensen die niet nadenken worden bevangen door de oppervlakkige verschijning der dingen, en zijn tot die reflectie niet in staat, terwijl een denkende mens (een filosoof) actief op zoek is naar wijsheid en inzicht. Het meest fundamentele inzicht is een uiteindelijk begrip van wat Plato de Idee van het Goede noemt.

Om dit te begrijpen biedt hij een allegorie van gevangenen die al hun hele leven zijn vastgeketend in een grot. Alles dat zij kunnen zien zijn de schaduwen van beelden die achter ze staan, op de rotswand die vóór ze staat. Omdat ze niet beter weten, geloven ze dat dit schaduwspel de werkelijkheid is. Als ze vrij zouden worden gelaten, dan zou blijken dat wat zij voor werkelijk hadden gehouden eigenlijk slechts de schaduw van de beelden is. Vervolgens zouden ze de beelden als de werkelijkheid gaan zien. Als zo’n gevangen echter uit de grot zou wandelen, dan zou hij eerst verblind worden door het felle zonlicht dat hij nooit eerder zag, en vervolgens de wijde wereld kunnen ontdekken.

Plato vertelt dat de Ideeënwereld tot de materiële wereld staat zoals de materiële wereld tot het schimmenspel in de grot staat. Hij concludeert met de stelling dat de gevangenen die in de buitenwereld komen uiteindelijk zouden beseffen dat de zon de bron van alle licht en leven is. De zon is voor de materiële wereld wat de Idee van het Goede voor de Ideeënwereld is: de bron van alles. Het absolute grondbeginsel, waarvan al het andere is afgeleid. De Idee van het Goede is zowel de bestaansgrond voor de andere Ideeën, alsmede de reden dat onze ziel de Ideeën kan kennen: ze worden als het ware belicht door de Idee van het Goede. Niet voor niets wordt de Idee van het Goede in verband gebracht met de zon; het ultieme symbool van het Licht. De zon maakt de fysieke wereld zichtbaar, en maakt leven op aarde mogelijk – net zoals de Idee van het Goede de wereld der Ideeën verlicht en voortbrengt.


Het Neoplatonisme

Nergens anders in zijn werk gebruikt Plato zo’n verheven termen als wanneer hij het over de Idee van het Goede heeft. Het is dan ook niet verrassend dat de Idee van het Goede centraal werd gesteld door latere volgelingen van de Platonische leer: de Neoplatonisten, die de filosofie zeer spiritueel benaderden. Zij stelden de Idee van het Goede gelijk aan het Goddelijke. Ze spraken ook wel van het Licht der Lichten en over de Ene Ware Idee, en stelden het gelijk aan de Gnostische notie van de alomvattende wijsheid, Sophia. Dit was in essentie hun godsbeeld: het Al dat gelijktijdig het Ene is – dat het Ware, het Schone en het Juiste in één is. Het Absolute Goede, dat symbolisch is vertegenwoordigd door het Ene Ware Licht. Het is de bron van alles dat we kennen: alle Ideeën zijn er uit ontsproten, en de wereld die wij kennen is in de filosofie van Plato slechts een condensaat van de Ideeënwereld. We leven, met andere woorden, in de schaduw van een afgeleide.

Voor Plato was dit inzicht nooit deprimerend: het Licht der Lichten bestaat immers, en is uiteindelijk kenbaar. Zoals de gevangene uit de grot uiteindelijk vrij kan komen en de zon kan leren kennen, zo kunnen wij het Ene Ware Licht aanschouwen. Dit werd een belangrijk streven voor de Neoplatonisten, die uiterst geïnteresseerd waren in de stappen daar naartoe; de stadia die zich bevinden tussen onze wereld van stof en schaduw en het Ene Ware Licht. Dit is in essentie een zeer constructieve benadering, maar in de praktijk herhalen Neoplatonisten door de geschiedenis heen steeds opnieuw twee cruciale onhandigheden.

De eerste komt van Plato zelf: zijn neiging om de waarneembare werkelijkheid te verwerpen ten faveure van een geheel mentale benadering van de Ideeënwereld veroorzaakt een gebrek aan bruikbare aanknopingspunten, waardoor de Ideeënleer al snel een puur theoretisch verhaal wordt, geheel los van de werkelijkheid. Alle vooroordelen over filosofen in ivoren torentjes worden dan bevestigd. Dit wordt nog eens verstekt door de invloed van Gnostische denkbeelden; in het bijzonder de notie dat de fysieke wereld een kwaadaardig geheel is, dat ons enkel afleidt van werkelijke wijsheid. Daarmee wordt alle kritiek op de geregeld onbruikbare Neoplatonische denkbeelden automatisch verworpen als het gepruttel van een onverlichte geest, gevangen in de fysieke wereld – en door de meer praktijkgerichte mensen wordt het Neoplatonisme afgewezen als mystiek gezwam.

De tweede onhandigheid draagt daar aan bij: de overdaad aan symbolische referenties in Neoplatonische kringen. De diverse stadia van Verlichting worden door de Neoplatonisten van oudsher op symbolische wijze aangeduid. Verbonden met de goden van het klassieke pantheon, de sterrenbeelden, de epicykels van de Ptolemaeïsche astronomie… Uiteindelijk kan dat zowel verhelderend als verwarrend werken, afhankelijk van de insteek die men verkiest. De fundamentele leer van Plato gaat snel verloren in laag na laag van overdrachtelijke beschrijvingen.

Uiterst zonde, want het centrale denkbeeld van de Ideeënleer biedt een genuanceerd en abstract beeld van het Goddelijke, dat sterke overeenkomsten vertoont met bepaalde Boeddhistische en Taoïstische noties. Iemand zou de moeite moeten nemen om de Platonische leer los te weken van de vooroordelen tegen de fysieke wereld. Het is niet nodig om de tastbare wereld te verwerpen: als het fysieke is afgeleid van de Idee, dan moet immers via inductieve redenering de Idee kenbaar gemaakt kunnen worden door de afgeleiden ervan voldoende te begrijpen.


De inductieve benadering van Aristoteles

Laat het nu zo zijn dat Aristoteles (de vader van de inductieve logica) precies dat heeft gedaan: hij nam de problemen met de benadering van Plato al waar, en deed een poging om de Ideeënleer te redden van de vooroordelen die Plato koesterde ten aanzien van de tastbare wereld. De tegenwoordige Neoplatonisten zijn de Aristoteliaanse benadering van de Ideeënleer helaas volledig uit het zicht verloren, en de Aristotelianen richten zich meer op de verschillen tussen Plato en hun leermeester dan dat ze de vele overeenkomsten tussen de twee bestuderen. Er gaat daarmee heel wat verloren: Plato en Aristoteles hadden meer raakvlakken dan men tegenwoordig denkt.

Hun methoden waren anders, maar ze deden allebei een poging om de werkelijkheid beter te begrijpen. Hun inzichten sluiten elkaar niet per definitie uit. Wie recht wil doen aan Plato zal ook Aristoteles moeten bestuderen, en wie Aristoteles echt wil begrijpen moet Plato niet verwerpen, maar hem nuanceren.

Plato heeft ons de these gegeven, Aristoteles de antithese. Aan ons om tot de synthese te komen: de balans tussen (en de éénheid van) het tastbare en het ontastbare; de fysica en de metafysica. Waarneming zonder diepere gedachten leidt tot niets, daar had Plato gelijk in. Maar gedachten zonder waarneming leren ons evenmin iets, en dáár had Aristoteles gelijk in. Wie zijn zintuigen niet gebruikt, neemt immers niets op, en kan zijn verstand dus ook nergens voor gebruiken. We zullen eerst de wereld om ons heen moeten leren begrijpen, alvorens we de dingen kunnen begrijpen die we niet direct kunnen waarnemen. Eerst de zintuigen, en dan het verstand. Begrip van fysieke wereld zal ons toegang verschaffen tot metafysisch inzicht.

Daarmee is een eerste stap gezet om de breuklijn van de Westerse filosofie eindelijk weer te laten sluiten. Het zegt ons nog steeds niet of Plato gelijk had met zijn voorstelling van een Ideeënwereld, maar het zegt ons wel dat we er alleen achter kunnen komen door meer begrip te vergaren over we wereld waarin we bestaan.

Voor de Neoplatonisten zal dat een bittere pil zijn; hun radicale afwijzing van de tastbare wereld blijkt een hopeloos dwaalspoor. Ze kunnen zich troosten met deze gewaarwording: als de tastbare wereld inderdaad is afgeleid van een Ideeënwereld, als de Ideeën inderdaad afgeleid zijn van één fundamentele Idee, en als die Idee van het Goede inderdaad gelijk staat aan wat wij het Goddelijke noemen – dan is een benadering van de werkelijkheid per definitie een benadering van het Goddelijke. Ook in een realiteitsbenadering die het tastbare als uitgangspunt neemt blijft ruimte bestaan voor het ontastbare.

---

De discussiedraad op Facebook over dit artikel bevindt zich hier.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten