donderdag 21 augustus 2014

De grote vrijheid van het Gemenebest IJsland



De vrijwillige samenleving in de praktijk

De voorstanders van overheidsmacht, die variëren van totalitaire collectivisten tot pleitbezorgers van de minimale nachtwakersstaat, vinden zich verenigd in hun afwijzing van een volledig vrije en vrijwillige samenleving. Het voluntaristische ideaal van een maatschappij waarin alle interacties tussen mensen berusten op de vrijwillige instemming van alle betrokkenen heeft volgens deze critici nog nooit bestaan. Om te beginnen is een dergelijke argumentatie als discussietactiek intellectueel oneerlijk: een idee dat nog nooit eerder is uitgevoerd kan geen praktijkvoorbeelden tonen. Betekent dit dat het dus nooit uitgevoerd mag worden? Men mag aannemen dat voor alles een eerste keer bestaat, en dat innovatie de bron van alle vooruitgang is.

Daarnaast is de stelling dat het voluntarisme (ook wel: anarchokapitalisme) nooit heeft bestaan simpelweg incorrect. Het heeft op lokale schaal regelmatig bestaan, over de hele wereld, de afgelopen 6000 jaar. Het bleek consequent goed en vreedzaam te functioneren, maar juist de kleinschaligheid maakte de voluntaire gemeenschappen kwetsbaar voor verovering en onderwerping door minder vrijheidslievende entiteiten. Deze zwakte tegenover agressie van buitenaf bleek keer op keer de doodssteek voor kleine voluntaristische communes. Dat deze zwakte puur voortkwam uit de kleine schaal van dergelijke gemeenschappen, en niet te maken had met hun vrijwillige organisatievorm, wordt afdoende bewezen door het feit dat kleine gemeenschappen die zich wel van een overheid bedienen óók kwetsbaar bleven voor verovering.

Nog overtuigender bewijs dat een voluntaristische samenleving op grotere schaal veel minder kwetsbaar zou zijn voor verovering van buitenaf wordt echter geleverd door de geschiedenis. Om precies te zijn door het simpele feit dat het voluntarisme de basis geweest van een gehele samenleving, die 392 jaar lang heeft bestaan. Het Gemenebest IJsland heeft in de middeleeuwen, in een periode dat de rest van Europa voortdurend werd verscheurd door oorlogen tussen allerlei overheden, in vrede en welvaart kunnen bestaan. Zonder leger. Zonder politie. Zonder wetboek. Zonder dat er ook maar een cent belasting naar een overheid ging. (Ter vergelijking: de Verenigde Staten van Amerika bestaan pas 238 jaar. Het zou nogal gewaagd zijn om een samenleving die het 154 jaar langer volhield zomaar af te serveren als een soort “experiment”.)

De enige reden dat het Gemenebest uiteindelijk ophield te bestaan is, interessant genoeg, dat men de vergissing had gemaakt bepaalde regels in te voeren, die als wetten werden gezien, en dat men na de Kerstening afdrachten was gaan betalen aan de Kerk. Niet de absentie van wetten en belastingen waren het probleem, maar de sluipende invoering ervan via de achterdeur. Dit artikel zal pogen een beeld te geven van de geschiedenis van het Gemenebest, van de vrije en ongedwongen maatschappij die daar bestond, en van de verkeerde inschattingen die tot de ondergang van dat systeem hebben geleid. De inzichten die daaruit voorkomen zullen van groot belang zijn bij enige poging om vandaag de dag een vrije maatschappij in te richten.

IJsland was voor zover bekend onbewoond tot het jaar 870, toen de eerste immigranten uit Noorwegen arriveerden en zich er vestigden. Deze eerste IJslanders waren kenmerkend voor de mentaliteit waarop het land werd gesticht: het waren vrije geesten, die Noorwegen waren ontvlucht omdat de koning daar teveel macht centraliseerde. Het feodale systeem dat het koningshuis invoerde introduceerde voor het eerst onvrijwillige belastingen: vrije Germanen werden “lijfeigenen”, en moesten jaarlijks afdrachten doen. In veel Germaanse gemeenschappen bestond zoiets niet. Een leider was niet absoluut: iedereen kon zijn eigen stam beginnen, en zijn stamleden volgden hem vrijwillig. Als hij ze iets kon bieden, bijvoorbeeld door als een wijze rechter op te treden in geschillen, dan werd hij beloond met vrijwillige giften. Als hij niets voor zijn stam betekende, verliet iedereen hem en hield zijn stam op te bestaan.

Op basis van dat beeld van de samenleving werd IJsland gesticht. Tussen het jaar 870 en het jaar 930 trokken vrijheidslievende Noormannen naar het eiland om daar te leven, ver weg van de koning en zijn onderdrukkende regels. De schattingen verschillen, maar geschiedkundigen menen dat tussen 7% en 10% van de Noorse bevolking naar IJsland emigreerde. In deze periode heerste een ware, volledig ongeregelde anarchie. Er was geen uitgekristalliseerd systeem. Wanneer men een geschil had, zocht men een wijze man op, en die handelde als arbiter of rechter. De wijze mannen die als rechter fungeerden waren vaak priesters van het Oud-Germaanse geloof: goðar (enkelvoud goði). Gedurende de eerste zestig jaar kreeg deze praktijk langzaam vorm, en werd het onofficieel tot de standaard gemaakt.

In het jaar 930 riepen de IJslanders een Althing bijeen. Een Thing was in de Germaanse cultuur een gemeenschappelijke vergadering waarin belangrijke zaken werden besloten. Deelname was vrijwillig en onbetaald. De belangrijkste functie was vaak rechtsprekend: in veel Germaanse samenlevingen was het zo dat bij misdaden de schuldvraag werd beantwoord door een rechter (zoals een goði), en de straf werd bepaald door het Thing, dat dan als een soort volksjury optrad. (De Nederlandse term “geding” voor een rechtszaak stamt daarvan af.) Het Althing was, zoals de naam impliceert, een soort nationale vergadering van alle IJslanders.

Het Althing richtte officieel het Gemenebest op, en daarmee kregen bepaalde tradities die in de zestig voorgaande jaren waren gegroeid een zekere legitimiteit. Om precies te zijn: het werd breed aangenomen dat IJsland bestond uit vier gewesten, en dat elk gewest negen goðar had. Voorheen kon in principe iedereen als goði optreden; na 930 niet meer. Er waren er 36, en dat was het. De vastgelegde indeling werd de basis van het rechtssysteem. Iedere goði werd een soort stamhoofd, en iedere IJslander kon deel uitmaken van één van de 36 stammen. Zo’n stam, of goðord, was niet echt territoriaal. Wanneer een bepaalde goðord je niet beviel, stond het je geheel vrij om je bij een andere goðord aan te sluiten. (Men was hierin wel beperkt tot de negen goðar van zijn eigen gewest, maar de grenzen waren vrij vaag, en in grensstreken had een mens brede vrijheid om te bepalen welk gewest zijn voorkeur had.)

Wie aangesloten was bij een goðord was verplicht om de goði als rechter te accepteren, en om zelf van tijd tot tijd in rechtszaken deel uit te maken van het Thing. Een soort juryplicht, dus. In ruil daarvoor kon hij zijn geschillen kostenloos laten beoordelen door de goði in het Thing. Een IJslander kon ook kiezen om buiten het systeem te leven, en zich nergens bij aan te sluiten; dan had hij geen verplichtingen, maar als hij met iemand een geschil had, moest hij betalen voor de diensten van een goði en diens Thing. Geschillen tussen IJslanders konden overigens doorgaans onderling worden opgelost, zonder een rechter. Als men er zelf uitkwam; prima. Wanneer dat niet lukte, kon men zich melden bij de goði.

Hoger beroep bestond ook: daarbij kwamen de negen goðar van een gewest bijeen, en besloten samen. Bij strafzaken moesten tenminste zes van de negen vinden dat de verdachte schuldig was, anders werd hij vrijgesproken. Alle negen goðar stuurden tevens vertegenwoordigers naar een regionaal Thing (het zogenaamde Varthing), dat in hoger beroep over de strafmaat ging. Alle 36 goðar vormden bovendien een verenigde vergadering die in strafzaken de macht hadden om de straf die was opgelegd door een Varthing te verlagen, wanneer deze als uitzonderlijk zwaar werd gezien.

Dit gehele stelsel was puur rechtsprekend. Bindende wetten konden de goðar niet opstellen; ze konden enkel oordelen in geschillen. Er was bovendien geen enkele uitvoerende macht. Er was geen belasting, het Thing en de goði kregen doorgaans niet betaald (behalve door goðord-loze cliënten) en er was geen verdere regering. Er was ook geen enkel publiek bezit. Alle grond was in privaat bezit. Een goði was geen heer en meester over een soort territorium. Ieder lid van zijn goðord was eigenaar van zijn eigen land.

Een goði was volstrekt machteloos, tenzij hij door rechtvaardig handelen kon aantonen dat de IJslanders deel van zijn goðord zouden moeten worden of blijven. Dit hield tirannie en machtswellust effectief onder controle. De rol van goði was in principe erfelijk, maar werd regelmatig verkocht aan een ander; die overigens ook weer eerlijk moest zijn, omdat hij anders al zijn volgelingen verloor aan andere, meer schappelijke goði, en hij dus een betekenisloze titel had gekocht. De enige beperking was dat er maar 36 goðar waren. Dat kon niet aangepast worden.

Het IJslandse stelsel, waarbij iedereen zijn eigen goði kon kiezen, betekende dat men van goðord kon wisselen zonder te verhuizen. Oftewel: secessie was mogelijk op het individuele niveau. Men kon zich zelfs volledig aan het systeem onttrekken, zo lang men maar accepteerde dat men dan wel moest betalen voor de diensten van de goði en het Thing. Alle structuren waren dus in essentie voluntair.

De volledige afwezigheid van verdere overheidsapparaten betekende ook dat een politie niet bestond. Wanneer een verdachte schuldig was bevonden, moest daarbij verklaard worden wie zijn slachtoffer was. Dat slachtoffer, of diens nabestaanden, kregen dan toestemming om het vonnis ten uitvoer te leggen. Doorgaans had dat met wraak niets te maken: de dader werd verplicht het slachtoffer te compenseren. Dit was niet zonder reden: compensatie van slachtoffers is een straf zonder maatschappelijke kosten, want wat de betaler verliest krijgt de ontvanger erbij. Andere straffen, zoals opsluiting of de doodstraf, brengen daarentegen kosten met zich mee voor de maatschappij. Opsluiting kost de maatschappij geld, en zo lang iemand opgesloten is kan hij weinig nuttig werk verrichten. Executie betekent dat de veroordeelde nóóit meer een rendabele functie zal uitvoeren. Vandaar dat men op IJsland meestal voor compensatie koos als bestraffingsvorm: daar had het slachtoffer het meeste aan, en het schaadde de samenleving verder niet.

Indien een veroordeelde dader onvoldoende middelen had om zijn slachtoffer adequaat te compenseren, werd hij verplicht zijn schuld af te werken als tijdelijk lijfeigene. Als knecht, dus. Zodra zijn schuld was afbetaald werd hij weer vrij, en mishandeling van lijfeigenen was taboe— wie een lijfeigene slecht behandelde werd zelf vervolgd, en kon de bevoegdheid om lijfeigenen te hebben in het geheel verliezen. Overigens was het niet zo dat een veroordeelde in zo’n geval altijd moest werken voor zijn slachtoffer of diens nabestaanden (hetgeen pijnlijke situaties kon veroorzaken). Doorgaans kon hij na het vonnis zijn diensten per opbod aanbieden. Iedereen die een knecht zocht kon dan met hem onderhandelen over het soort werk dat de veroordeelde zou doen en het tarief van die arbeid. Vervolgens trad de veroordeelde in dienst bij degene aan wie hij zich had uitgehuurd, en die betaalde vervolgens de slachtoffers van het misdrijf hun compensatie.

Men zou denken dat een dergelijk systeem van geheel private rechtsbescherming onzekerheid met zich mee zou brengen. Het tegendeel blijkt echter voor IJsland gegolden te hebben. Een veelgehoorde kritiek op een systeem zonder politie, waarbij slachtoffers zelf het recht hebben een vonnis af te dwingen, is dat misdaden tegen arme mensen dan onbestraft zullen gaan. De armen hebben immers geen middelen om het vonnis ten uitvoer te leggen. Het Gemenebest had hier echter rekening mee gehouden. Het recht om een dader te vervolgen was juridisch namelijk een eigendomsrecht; een vordering die het slachtoffer had op de veroordeelde. Deze vordering kan het slachtoffer overdragen aan een ander. Hij kon het weggeven, maar hij kon het ook verkopen.

Iemand die niet over de middelen of de wil beschikte om een vonnis ten uitvoer te leggen, kon dit recht dus verkopen aan een ander. Er waren in IJsland talloze “bedrijven” die bestonden uit een stel sterke mannen, die dergelijke rechten opkochten van de armen (die er dus rijker van werken), en de veroordeelde vervolgens opspoorden om de betaling te innen. De “veiligheidsbedrijven” verdienden aan de compensatie die ze van de veroordeelde konden innen, maar kregen er ook een goede reputatie van. Veel van deze “boevenjagers” maakten er dus een gewoonte van om de armen exact zo veel te betalen as de compensatie waard was: dan verdienden ze er niets aan, maar kregen ze een goede naam. Dat leverde weer meer rijkere klanten op, die wel konden en wilden betalen. Het resultaat van dit stelsel was dat ook een misdaad tegen het allerarmste slachtoffer tot veroordeling en bestraffing kon en zou leiden.

Draaideurcriminelen werden, als bleek dat ze niet te corrigeren waren, simpelweg verbannen uit de maatschappij: niet fysiek, maar niemand mocht nog zaken met ze doen. Wie dat wel deed, mocht zelf niet meer aankloppen bij het Thing en de goði. De vrees van deze sociale uitsluiting hield de misdaad wonderwel in bedwang. IJsland was volgens alle bronnen een bijzonder vreedzaam en rechtvaardig land— zeker vergeleken met het Europese continent, waar oorlogen, roverijen en slachtingen vrij normaal waren. Geschiedkundige Birgir Solvason stelt dat IJsland vele malen vreedzamer was dan andere landen in die tijd, en bovendien uitzonderlijk gericht op vrijwillige samenwerking en vreedzame oplossing van geschillen.

Deze neiging naar een vreedzame aanpak wordt goed geïllustreerd door de Kerstening van IJsland. In veel Europese landen was dit een bijzonder bloederig en langdurig proces, waarbij veel “heidenen” bekeerd werden met het zwaard. In IJsland wilde men dat heel bewust voorkomen, dus in het jaar 1000 riep men een Althing bijeen. Er werd besloten dat IJsland het Christendom zou omarmen. De IJslanders zagen de concurrentie tussen het oud-Germaanse geloof het Christendom, heel typerend, als een geschil zoals ieder ander geschil. Iets dat men dus door het Althing liet beoordelen. Het Althing besloot het Christendom te omarmen. Klaar. IJslanders die echt aan het oude geloof hechtten trokken de binnenlanden in en onttrokken zich vrijwillig aan het systeem van de goðords, maar dat waren er slechts een paar. Niemand bekommerde zich daarom, en hun afstammelingen werden in de daaropvolgende tweehonderd jaar langzaam bekeerd.

In de bekering van IJsland lag wel een ernstig probleem verborgen: de Kerk eiste afdrachten, om kerkgebouwen en priesters te kunnen onderhouden. Dit werd de eerste verplichte afdracht die IJsland ooit had gekend. Kerkgeld. Het ging niet naar een overheid, maar het zette een kwalijk precedent, namelijk dat het ooit normaal zou kunnen zijn om verplicht geld te betalen aan enig instituut. Hier komt nog bij dat ongeveer een eeuw na de Kerstening werd besloten om een permanente functie van “Rechtspreker” in het leven te roepen. Bij een eventuele vergadering van Althing zou de Rechtspreker de taak hebben om “het recht” uit te leggen. Daarmee werd bedoeld: de precedenten op het gebied van rechtspraak, op basis waarvan uitspraken in de toekomst gedaan zouden worden. Waar voorheen iedere goði naar eigen inzicht oordeelde, werd langzamerhand precedentwerking steeds belangrijker. Dit kwam door de invoering van de Rechtspreker, die tevens de enige betaalde rol in het IJslandse stelsel bekleedde… betaald door de Kerk.

Dergelijke ontwikkelingen begonnen een einde te maken aan de principes van vrijwilligheid waarop het Gemenebest was gebaseerd. Langzaam maar zeker werd het zelfs nog erger: de Kerk financierde met de opbrengsten van de kerkgelden bepaalde toch al rijke IJslandse families, die zich snel met  de Kerk hadden verbonden. Deze families waren zelfs vrijgesteld van het betalen van de kerkgelden. Daardoor ontstond een onofficieel machtsbolwerk. Gedurende ruim twee eeuwen kochten deze vijf rijke families steeds meer goði-titels op. Rond het jaar 1220 hadden deze families onderling een meerderheid van de goði-titels in hun bezit. Ze hadden nu onevenredige macht over de rechtspraak. Er waren veel minder echte keuzes tussen de diverse goðords. Minder concurrentie betekende een oligarchische tendens, waarbij de families het zelfs waagden om belasting te introduceren. Dit leidde tot een gewapende opstand tegen hun heerschappij.

De koning van Noorwegen, Haakon IV, die het vreedzame en welvarende IJsland al lang had willen annexeren, zag nu zijn kans. Ondanks het feit dat IJsland geen leger had, was het bijna onmogelijk te veroveren: iedere IJslander beschouwde zichzelf als zijn eigen baas, en iedereen was opgevoed met het idee van zelfredzaamheid. Nu zag Haakon echter een alternatieve strategie: een bondgenootschap met de vijf corrupte families. Hij bood die families zijn militaire en monetaire steun aan, als zij in ruil daarvoor zijn vazallen zouden worden, en IJsland namens hem zouden regeren. Zo gezegd, zo gedaan: in het jaar 1262 tekenden zij een verdrag met koning Haakon, en daarmee kwam een einde aan het gelukkige en vrije Gemenebest IJsland. Althans… officieel. De bevolking zag weinig in de nieuwe overheersing, en enkel de grotere nederzettingen waren onder controle van de nieuwe regering. De achterlanden bleven zich verzetten, en het duurde nog meer dan honderd jaar voordat overal op het eiland belasting werd betaald en het nieuwe wetboek werd gehoorzaamd.

Wanneer wij objectief kijken naar de ondergang van het Gemenebest, wordt duidelijk waar het mis ging. Het feit dat er een vast aantal goðar waren, betekende dat een bepaalde kliek mensen een meerderheid van de posities kon verwerven. Het resulterende gebrek aan concurrentie en de oligarchische aard van hun machtsbolwerk maakte een einde aan de autonomie van de bevolking om vrijelijk te wisselen van goðord en de goðar op die manier eerlijk te houden. De invoering van de kerkgelden blijkt eveneens een probleem, omdat dit het concept van de gedwongen afdracht tot op zekere hoogte normaliseerde. Bovendien blijkt dat het geld gebruikt werd om de onderdrukking van de bevolking door vijf machtige families actief te financieren. De invoering van een betaalde functie (de Rechtspreker) concentreerde bovendien ongezond veel gezag in de persoon van wat in feite een soort ambtenaar was.

De conclusie is duidelijk: als het voluntaristische IJsland één mankement had, dan is het niet dat het te weinig overheid had… maar dat het toch nog te véél overheid had! Als er ooit een betere illustratie is geweest van het feit dat een overheid, hoe klein ook, altijd zal uitgroeien tot een veel te groot monster, dan ben ik daarmee niet bekend. De oplossing voor IJsland is helder: men had nooit moeten bepalen dat er maar 36 goðar mochten zijn, en in plaats daarvan iedereen moeten toestaan om als goði te fungeren. Wie vrijwillige volgelingen kan vergaren doet immers duidelijk iets goed, en heeft recht op de titel. De functie van Rechtspreker was volstrekt onnodig: de autoriteit om te oordelen hoort niet te liggen in een precedentwerking, maar in het volledig autonome oordeel van de arbiter die vrijwillig door de betrokken partijen is gekozen. Bovendien had men nooit de Kerkgelden moeten introduceren. Laat die priesters maar rondgaan met de collectebus. Veel beter.

Met die verbeteringen in het achterhoofd moet iedereen die het IJslandse stelsel beschouwt simpelweg toegeven dat het wonderlijk stabiel was. Zelfs met een aantal zwaktes hield de IJslandse vrijheid het bijna vier eeuwen vol. Wanneer men deze zwaktes weg zou nemen, blijkt het resultaat een systeem dat gevrijwaard is van perverse prikkels die leiden tot gevaarlijke machtsconcentratie en corruptie. Dit model van voluntaire organisatie toont aan dat een land géén overheid nodig heeft om vredig, stabiel en welvarend te zijn. Dat is geen speculatie, maar gewoon een onbetwistbaar historisch feit. In het IJslandse voorbeeld liggen een aan aantal cruciale lessen besloten, die we ook vandaag de dag tot ons zouden moeten nemen. Het decentrale, vrijwillige karakter van het voluntaire systeem zou ook nu vrijheid en vrede brengen. Het houdt de rechters eerlijk, want ze hebben enkel autoriteit wanneer ze mensen kunnen overtuigen dat ze rechtvaardig zijn. Wie volgt er nu vrijwillig een idioot? (En zelfs als iemand dat doet: zo lang anderen niet mee hoeven te doen is het geen probleem.)

Het Gemenebest IJsland bewijst dat een samenleving zonder overheid niet alleen mogelijk is, maar zelfs merkbaar beter bleek te functioneren dan samenlevingen die door regeringen werden bestuurd. Het toont aan dat alle diensten die een overheid biedt ook privaat kunnen worden geleverd, en dat het resultaat geen warrige chaos is, maar juist een klimaat van redelijkheid en wederzijdse dienstverlening. Er was geen voortdurende strijd; misdaad was minimaal; de “natuurtoestand” van een menselijke samenleving blijkt geen Hobbesiaanse ellende van “ieder tegen ieder”. Integendeel: de periode van 870 tot 1262 was in Europa overal bloedig en ellendig… behalve op IJsland. Letterlijk ieder land in Europa heeft in die tijd oorlog en vreselijke onderdrukking gekend… behalve IJsland. En dat was nu net het enige land dat het idee van een georganiseerde overheid systematisch had afgewezen.

De vreedzame aard van de IJslandse samenleving wordt bijzonder duidelijk wanneer men de IJslandse geschiedenis doorneemt: zelfs in de—voor IJslandse begrippen—zeer gewelddadige periode van burgeroorlog, voordat Haakon het eiland annexeerde, blijkt keer op keer dat alle vormen van geweld extreem beperkt zijn. Ieder individueel conflict is opgetekend in de geschiedschrijving, en ieder slachtoffer wordt bij naam genoemd. Het gaat nooit om meer dan een handjevol. Waar in andere landen een burgeroorlog in die tijd tot massaslachtingen leidde, kwam het in het Gemenebest neer op een serie kleine schermutselingen. Verkrachting en marteling zijn praktisch absent, net als moord op vrouwen en kinderen. In de gehele periode van burgeroorlog zijn in totaal twee incidenten bekend waarbij een groep strijders het huis van een vijand platbranden; in beide gevallen ondernamen de aanvallers bewust de moeite om vrouwen, kinderen en knechten eerst de tijd te geven om zich in veiligheid te brengen.

De cijfers schetsen eenzelfde beeld: gedurende de laatste decennia van het Gemenebest (een periode die de IJslanders zelf steevast beschreven als een periode van afschuwelijk gewelddadige burgeroorlog) was het aantal moorden alsnog uiterst beperkt. Einar Olafur Sveinsson geeft aan, in The Age of the Sturlungs, dat gedurende de 52-jarige periode van 1208 tot 1260 (een tijdvak dat de onbetwist meest bloedige jaren van de IJslandse geschiedenis tot dan toe beslaat) het aantal moorden in totaal uitkwam op zo’n 350. Dat is 6,7 per jaar. Toegegeven, de bevolking van IJsland was relatief beperkt (ongeveer 70.000 mensen), maar minder dan zeven doden per jaar in de meest gewelddadige periode in de geschiedenis van het Gemenebest is toch uiterst veelzeggend. Het feit dat de IJslanders zelf dit zagen als een intolerabele explosie van extreem geweld spreekt boekdelen over de vreedzame aard van het Gemenebest.

De anekdotes en cijfers aangaande geweld en misdaad uit de IJslandse geschiedenis zijn typerend: zelfs in periodes van extreme burgeroorlog nam iedereen simpelweg impliciet aan dat rechtvaardigheid van groot belang was en dat wreedheid niet gelegitimeerd kon zijn. Waar in alle andere Europese landen de overheid allerlei wandaden legitimeerde (of zelfs heiligde) bestond in het Gemenebest voortdurend het intense besef dat ieder mens uitsluitend en volledig verantwoordelijk was voor al zijn eigen daden. Dit bleek de mensen nogal te motiveren om zich netjes te gedragen. De absentie van een overheid bleek mensen tot een uiterst verantwoordelijke houding aan te sporen.

Zelfs in vergelijking met veel moderne, beschaafde landen anno nu blijkt het Gemenebest IJsland veiliger en vrediger te zijn geweest. De extreem lage misdaadcijfers en de voor veel mensen verrassende mate van sociale tolerantie maken van een middeleeuws eiland zelfs voor de moderne tijd in veel opzichten een gidsland. De reden is simpel: in een samenleving gebaseerd op vrijwilligheid worden mensen voortdurend geselecteerd op hun vaardigheden en hun bereidheid om eerlijk en rechtvaardig op te treden. Wie zich incompetent, oneerlijk, onrechtvaardig of zelfs misdadig gedraagt wordt door zijn medemens niet lang getolereerd. Macht en geld zijn geen voorwaarde voor leiderschap. De slechtste types kunnen zich niet naar boven werken door anderen te vertrappen… want je komt alleen ergens als anderen je vrijwillig volgen.

In een voluntaire samenleving zijn de meest succesvolle, vooraanstaande mensen precies degenen die iets kunnen en willen betekenen voor hun medemens. Daar worden ze op geselecteerd, dóór hun medemens. In een voluntaire samenleving zijn er geen heersers om ons leven te besturen: iedereen is zijn eigen heerser, en als hij besluit iemand anders te volgen, dan is dat geheel uit vrije wil.

---

De discussie op Facebook over dit essay bevindt zich hier.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten